1. Net als de engelen, heeft God Adam en Eva geschapen in een toestand van heiligmakende genade. Zij kenden geen lijden en ze moesten niet sterven.
2. De duivel maakte zich onherkenbaar in de gedaante van een slang en spoorde onze eerste ouders aan God ongehoorzaam te zijn door van de verboden vrucht te eten.
3. God strafte hun ongehoorzaamheid. Hij verdreef Adam en Eva uit het aards paradijs. Ze moesten met het zweet op hun gelaat hun brood verdienen. Het geluk van de Hemel werd hen ontzegd. Ze werden onderworpen aan de onwetendheid, aan de zondige begeerte, aan het lijden en aan de dood.
4. De zonde van Adam is overgegaan op al zijn nakomelingen. Alle mensen hebben gezondigd in Adam en zijn aan dezelfde rampen onderworpen.
5. De zonde waarmee de mensen ter wereld komen wordt de erfzonde genoemd. Dat wil zeggen dat ze gekoppeld is aan onze oorsprong.
6. De heilige Maagd Maria is gevrijwaard van de erfzonde door het bijzondere voorrecht dat zij de moeder van de Zoon van God moest zijn.
7. God verliet de mens niet, nadat hij gezondigd had. Hij had medelijden met de mens en Hij beloofde hem een verlosser, de Messias.
8. God herhaalde deze belofte, die Hij eerst aan Adam maakte, ook aan de aartsvaders, aan Abraham en aan Jakob.
9. God liet deze belofte door de profeten verkondigen.
10. De profeten voorspelden het tijdstip waarop de Messias zou komen, zijn geboorte uit de maagd Maria, zijn wonderen, zijn lijden, zijn dood, zijn verrijzenis. Ze voorspelden ook hoe zijn leer overal op aarde ingevoerd zal worden.
11. De Messias, de beloofde Verlosser van de wereld, is onze Heer Jezus Christus.
Het eeuwig woord
12. De heilige Johannes beschrijft in het begin van zijn Evangelie hoe de Verlosser in eeuwigheid is ontstaan:
13. “In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is door Hem ontstaan, en buiten Hem om is er niets ontstaan. Wat ontstaan was, had leven in Hem, en het leven was het licht van de mensen. Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis kon het niet aan.”
14. “Er is een mens geweest, een gezondene van God; zijn naam was Johannes. Hij kwam als getuige: hij moest getuigen van het licht, opdat allen door hem tot geloof zouden komen. Hij was niet het licht, hij moest getuigen van het licht.”
Het vleesgeworden woord
15. “Het ware licht was er, dat elke mens verlicht en dat in de wereld moest komen. Het was in de wereld, een wereld die door Hem was ontstaan, en die wereld heeft Hem niet erkend. In zijn eigen huis is Hij gekomen, en zijn eigen mensen hebben Hem niet opgenomen. Aan diegenen die Hem toch opnamen, heeft Hij het vermogen gegeven om kinderen te worden van God: aan hen die geloven in zijn naam. Niet langs de weg van het bloed, niet door de begeerte van het vlees of door mannelijk streven, maar uit God zijn ze geboren. Ja, het woord is vlees geworden! Hij is onder ons zijn tent komen opslaan en we hebben zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid die Hij als eniggeboren Zoon aan de Vader ontleende, vervuld als Hij was van genade en waarheid.”
Getuigenis van de voorlopers
16. “Van Hem legt Johannes getuigenis af en zijn verklaring luidt: ‘Hem bedoelde ik toen ik zei: “Hij die na mij komt, is mijn meerdere, want vóór mij was Hij er al.”’ Van zijn volheid hebben wij allen ontvangen, genade op genade. Want is de wet gegeven door Mozes, de genade en de waarheid zijn gebracht door Jezus Christus. Niemand heeft God ooit gezien, maar de eniggeboren God, die rust aan het hart van de Vader, Hij heeft Hem doen kennen.”
Verklaring van de prent
17. Deze prent stelt de wonderlijke gedaanteverandering van Jezus voor, waarmee God verkondigde dat Christus zijn Zoon is.
18. Jezus Christus neemt drie van zijn leerlingen mee naar de top van de berg Tabor. Het waren Petrus, Jakobus en Johannes. Daarboven verandert zijn gezicht van gedaante. Zijn gelaat schittert als de zon en zijn gewaad is wit als de sneeuw. We zien ook Mozes en Elia met Jezus in gesprek, in het bijzijn van de leerlingen. Er klinkt een stem, uit een heldere wolk die hen omhult, die zegt: “Dit is mijn uitverkoren Zoon; luister naar Hem!” De leerlingen worden bang bij het horen van die stem en ze vallen op hun knieën. Petrus zegt: “Meester, het is maar goed dat wij hier zijn; laten wij drie hutten maken, een voor U, een voor Mozes, en een voor Elia.”