Het verbiedt : de ergernis
1. Het vijfde gebod verbiedt ons om de naaste te ergeren.
2. We geven ergernis wanneer we andere mensen aanzetten om te zondigen doorwat we zeggen, of wat we wel of niet doen.
3. We geven met name ergernis in deze gevallen:
- als we slecht spreken over de godsdienst, de liefde of de zuiverheid;
- als we anderen slechte raad geven en hen zo aanzetten tot zonde of hen op het slechte pad brengen.
4. We geven ergernis wanneer we aan de naaste profane of onzedige geschriften bezorgen, en meer nog wanneer men zelf dergelijke geschriften opstelt.
5. Het geven van ergernis is een grote zonde omdat het zielen in het verderf stort die Christus met zijn bloed verloste, en ook omdat de ergernis dikwijls onherstelbaar is.
6. Sommige mensen nemen aanstoot aan daden die helemaal niet slecht zijn, en grijpen die aan als een gelegenheid tot zonde. Een goed vorbeeld daarvan zijn de farizeeën die zich ergerden aan de goede werken van Jezus Christus en zijn leerlingen. De heilige Markus geeft er twee voorbeelden van in zijn evangelie:
Johannes zei tegen Hem: ‘Meester, we hebben iemand in uw naam demonen zien uitdrijven, en wij hebben hem tegengehouden, omdat hij geen volgeling van ons was.’ Maar Jezus zei: ‘Houd hem niet tegen, want iemand die in mijn naam een machtige daad verricht, zal niet gauw kwaad van Me spreken. Immers, wie niet tegen ons is, is vóór ons. Want als iemand je een beker water geeft omdat jullie van Christus zijn, Ik verzeker jullie, zijn loon zal hem niet ontgaan. Wie één van deze kleinen die op Mij vertrouwen ten val brengt, kan beter met een molensteen om zijn nek in zee geworpen worden. Als je hand je ten val brengt, hak haar dan af; je kunt beter verminkt het leven ingaan dan met twee handen in de hel verdwijnen, in het onblusbaar vuur. Als je voet je ten val brengt, hak hem dan af; je kunt beter kreupel het leven ingaan dan met twee voeten in de hel gegooid worden. Als je oog je ten val brengt, ruk het dan uit; je kunt beter met één oog het koninkrijk van God ingaan dan met twee ogen in de hel gegooid worden, waar hun worm niet van ophouden weet en het vuur niet dooft. Want iedereen zal met vuur gezouten worden. Zout is iets goeds. Maar als het zout zouteloos wordt, waarmee zul je het dan weer zout maken? Heb zout in jezelf, en leef in vrede met elkaar.’
De farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem kwamen bij Hem. Ze zagen dat sommige van zijn leerlingen hun brood aten met onreine, dat wil zeggen met ongewassen handen. Want als de farizeeën en alle Joden niet met een beetje water hun handen gewassen hebben, eten ze niet, omdat ze vasthouden aan de traditie van de oudsten; en wat van de markt komt, eten ze niet zonder het te wassen. Zo zijn er vele andere dingen waar ze uit traditie aan vasthouden: het spoelen van bekers, kruiken en koperen vaatwerk. De farizeeën en de schriftgeleerden vroegen Hem: ‘Waarom gedragen uw leerlingen zich niet naar de traditie van de oudsten, maar eten ze hun brood met onreine handen?’ Hij zei tegen hen: ‘Treffend heeft Jesaja over u geprofeteerd, huichelaars, zoals geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij. Hun verering stelt niets voor; wat ze als ware leer brengen, zijn voorschriften van mensen. U laat het gebod van God los en houdt vast aan de traditie van mensen.’
Uitleg van de prent
7. Wanneer we ergernis gegeven hebben, moeten we de gevolgen daarvan zo goed mogelijk proberen te herstellen door:
- de mensen die men ergerde terug op het goede pad te brengen;
- hen hiertoe aan te moedigen door zelf het goede voorbeeld te geven;
- voor hen te bidden
8. De mensen die hun plichten niet nakomen met als excuus dat anderen het ook niet doen, zijn schuldig en irrationeel. Het is gewoon dom om zichzelf in het verderf te storten omdat anderen dat ook doen.
9. Deze prent stelt Jezus Christus met zijn leerlingen voor. Zijn ene hand wijst naar een kind dat Hij liet komen; zijn andere hand wijst naar een man die men met een molensteen om de hals in de zee werpt.
10. Jezus zag steeds welwillend op kinderen neer:“Laat de kinderen tot mij komen; niemand mag ze hinderen, want aan hen behoort het Rijk Gods.”Dan omhelsde hij de kinderen, legde hun de handen op en zegende hen.