Elke zonde ‘beledigt’ God en heeft een zekere straf tot gevolg: een bepaalde tijd dat we niet in staat zullen zijn God te aanschouwen van aangezicht tot Aangezicht – als we in de eeuwigheid althans van een ‘bepaalde tijd’ kunnen spreken.
Wanneer we biechten, worden onze zonden vergeven. God geeft ons de kans om opnieuw te beginnen en met een zuiver hart zijn genade te ontvangen. Maar de straf… die blijft. Het is deze straf die door aflaten wordt kwijtgescholden.
Het Kerkelijk Recht (can. 992) klinkt het als volgt: Een aflaat is de kwijtschelding voor God van een tijdelijke straf voor zonden die reeds wat hun schuld betreft uitgewist zijn; de christengelovige, die in de goede gesteltenis is, en aan zekere en welomschreven voorwaarden voldoet, verkrijgt deze door de hulp van de Kerk, die als bedienares van de verlossing de schat van genoegdoening van Christus en de Heiligen gezagvol beheert en aanwendt.
Deze definitie werd ontleend aan de Encycliek Indulgentiarum doctrina van paus Paulus VI en werd ook hernomen in de Catechismus van de Katholieke Kerk (nr. 1471).
Het geheel van gelegenheden voor het verdienen van een aflaat en de voorwaarden werden opgenomen in het Enchiridion indulgentiarum (de meest recente uitgave dateert van het jaar 2000).
Bijna vanzelfsprekend groeide er misbruik rond de aflaten, vooral simonie: gelovigen gingen ‘marchanderen’ met de priester. De aflaat wordt zelfs een ‘pauselijk wapen’: de volle aflaat ontstaat in het midden van de 11e eeuw als aanmoediging van de kruistochten in Spanje (de zgn. Reconquista). In deze periode ontstaan ook de eerste misbruiken.
De Kerk, vooral in de persoon van paus Leo X, zal—als antwoord op de kritieken van de Reformatie (Luther)—deze misbruiken een halt toeroepen. Paus Clemens VIII (1592-1605) richt zelfs een Congregatie van de Romeinse Curie op die de Aflaten moet regelen. De bevoegdheden van deze Congregatie worden in 1908 overgeheveld naar het Heilig Officie en in 1917 naar de Apostolische Penitentiarie die er nog steeds de verantwoordelijkheid over heeft.
Om aflaten te kunnen verdienen moet men in staat van genade zijn (dit wil zeggen geen zware zonden op het geweten hebben) en de intentie hebben om de aflaat te verdienen. Algemeen beginsel is: men kan slechts een keer per dag een volle aflaat verdienen, met uitzondering in stervensgevaar.
Het is vereist dat alle gehechtheid aan zonde, zelfs kleine dagelijkse zonde, afwezig is. Indien aan de laatste voorwaarde minder perfect wordt voldaan of wanneer de drie voorgeschreven voorwaarden (hieronder) niet vervuld zijn, zal de aflaat slechts gedeeltelijk zijn.
De drie gewone voorwaarden om een volle aflaat te verdienen zijn: biecht, communie en gebed tot intentie van de Paus. Eén biecht is voldoende voor meerdere volle aflaten; maar met één communie en één gebed tot intentie van de Paus kan men maar één volle aflaat verdienen.
Voor het gebed tot intentie van de Paus volstaat men met een Onze Vader en een Weesgegroet, of een gebed van gelijke duur. Is voor het verdienen van een aflaat bovendien het bezoek van een kerk of kapel voorgeschreven, dan moet men bij dat bezoek een Onze Vader en de Geloofsbelijdenis bidden. Hierdoor vervalt echter niet het gebed voor de Paus.
Deze drie gewone voorwaarden (biecht, communie en gebed voor de Paus) kunnen meerdere dagen vóór of na het voorgeschreven werk voldaan worden; maar het is passend, dat de communie en het gebed voor de Paus op dezelfde dag geschieden als het voorgeschreven werk. Voor de biecht is tot acht dagen voor of na, een gebruikelijke termijn. Het kerkbezoek met de vereiste gebeden kan vanaf ’s middags 12 uur daags voor de aflaatdag plaats hebben.
Gedeeltelijke en volle aflaten kunnen altijd worden toegepast op de overledenen door een smeekgebed.
Om een aflaat verbonden aan een gebed te verdienen, volstaat het dat gebed luidop te zeggen al of niet afwisselend met een andere persoon, of het mentaal te volgen terwijl het door een ander wordt gezegd. Het gebed moet dus door iemand luidop gezegd worden, enkel stil (mentaal) bidden volstaat dus niet, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is vermeld.
Een aflaat toegekend aan het gebruik van een godsvruchtig voorwerp (bijv. het gebruik van een rozenkrans op het feest van de HH Petrus en Paulus, die gewijd werd door de paus of door een andere bisschop), verdwijnt enkel wanneer dat sacramentalie volledig vernield of verkocht is.